De biologische gewasbescherming is een relatief jonge tak, maar gaat inmiddels hand in hand met de chemische. Ondernemers in de glastuinbouw gebruiken vaak al louter biologische gewasbescherming, in de akkerbouw wordt het belang van zowel biologische als chemische middelen al tientallen jaren onderkend. In de branche wordt veel onderzoek gedaan naar nieuwe methoden en middelen om de biologische gewasbescherming te optimaliseren. Potentie is er dus genoeg, zegt Piet Boonekamp van belangenvereniging Artemis, maar de regelgeving blijft wat hem betreft nog flink achter. Al sinds het ontstaan van de landbouw, zo’n tienduizend jaar geleden, is gewasbescherming nodig geweest. Waar voedsel wordt geproduceerd en waar veel gewassen bij elkaar leven, ontstaan ideale omstandigheden voor ziekten en plagen.
De gewasbescherming vond daarom zijn oorsprong al in de oudheid. De Chinezen gebruikten rond 1200 voor Christus al kalk om parasieten te bestrijden en plantenextract om insecten te weren. De chemisch-synthetische gewasbescherming volgde vele eeuwen later, na de Tweede Wereldoorlog. Als gevolg hiervan werd de hongersnood steeds verder teruggedrongen, en met de nieuwe oogstzekerheid kon de productie worden verdubbeld ten opzichte van de jaren vóór de oorlog.
We kunnen niet zonder chemische gewasbescherming
Sinds de zestiger jaren van de vorige eeuw is er meer aandacht gekomen voor de zijeffecten van chemische gewasbescherming op het milieu. Nog steeds kunnen ondernemers in de akkerbouw en glastuinbouw niet zonder, maar onder consumenten groeit de vraag naar duurzaam verbouwde groenten en fruit. De moderne biologische gewasbescherming bestaat nu zo’n vijftig jaar en is sinds de jaren ’80 echt in opkomst. Ondertussen beweegt de chemie mee. Immers, wanneer er onverhoopt toch een plaag of ziekte uitbreekt, moeten er chemische middelen beschikbaar zijn om efficiënt op te kunnen treden.
In de kassen worden chemische middelen bijna alleen nog maar ter correctie gebruikt bij ziekten en plagen, maar in de buitenteelten vormt chemie nog vaak wel de basis van de gewasbescherming in zowel de preventiefase als bij het ingrijpen ter voorkoming van aantastingen van het gewas, vertelt Maritza van Assen van brancheorganisatie Nefyto. “Op de akkers zijn schimmels en insecten de belangrijkste aantasters, dus dan heb je fungiciden en insecticiden nodig.”
Preventief beschermen tegen ziekten
Om biologische gewasbescherming ook in de buitenteelt verder te integreren, kan volgens Boonekamp veel geïnnoveerd worden aan de preventiekant, in de teeltsystemen. Die kunnen zodanig doorontwikkeld worden dat ziekten en plagen in de toekomst veel minder kans krijgen om door te dringen tot de gewassen. Het resistenter maken van planten speelt daarbij een belangrijke rol. Dat kunnen we op dit moment al met GMO (Genetically Modified Organism), waarbij nieuwe genen door de mens handmatig in een plant worden gezet, om het gewas beter bestand te maken tegen ziekten. “Helaas is dit geen maatschappelijk geaccepteerde methode”, zegt Boonekamp. “Dat kunnen we dus vergeten, ondanks dat uit verschillende studies is gebleken dat voedsel dat met GMO wordt geproduceerd, geen nadelige gevolgen heeft voor de gezondheid van de consument.”
Genome editing als alternatief
Een alternatief heeft zich inmiddels voorgedaan in de vorm van genome editing – een techniek waarbij een individueel gen van een plant kan worden aangepast. “Je zet een bepaald gen als het ware aan of uit. Zo kun je een ‘slapend’ resistentie-gen in de plant aanzetten, maar ook een ‘hulpgen’ uitzetten dat een ziekte nodig heeft om bij een plant binnen te komen.” Beide mogelijkheden leiden tot veel meer weerbaarheid van de plant tegen ziekten en plagen, terwijl de verdere eigenschappen hetzelfde blijven. Daarnaast zijn er steeds meer wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van micro-organismen. De samenstelling van deze organismen, het microbioom, is een grote groep bacteriën die in symbiose leven met een plant. De organismen kunnen een significante rol spelen in de weerbaarheid van een gewas. Ze zijn te vergelijken met darmbacteriën van de mens, ze zijn essentieel om gezond te blijven. Hoe meer wetenschappers weten over deze organismen, hoe beter via teeltmaatregelen gestuurd kan worden naar de ideale samenstelling om de gezondheid van een plant te verbeteren.
Tot slot kijkt de wetenschap naar de weerbaarheid van het teeltsysteem zelf. Door op grote oppervlakten de biodiversiteit te vergroten ontstaat een beter biologisch evenwicht, waardoor ziekten en plagen minder kans krijgen. Weten ze toch het veld binnen te dringen, dan zijn er vroege signaleringssystemen en drones om ze vroegtijdig op te sporen. Dankzij deze precisiemonitoring kan een ziekte of plaag vaak via biologische bestrijding beheerst worden. Ook kunnen chemische middelen nog lokaal worden toegepast, zonder dat het nodig is het hele veld te belasten.
Verouderde regelgeving voor gewasbescherming EU
Systeemverandering is dus op veel vlakken al mogelijk, maar de Europese regelgeving belemmert doorvoering van innovaties, vindt Boonekamp. Ten eerste is de huidige regelgeving hazard based. Wanneer een producent een stof op de markt wil brengen, mag deze niet intrinsiek gevaarlijk zijn. “Dat is voor chemische middelen al bijna niet te doen, want bijna iedere stof is intrinsiek gevaarlijk. Als je tien liter water drinkt ga je ook dood. Hoe kan voor micro-organismen, die duizenden stofjes produceren, gegarandeerd worden dat daar geen stofje tussen zit dat gevaarlijk kan zijn?”
Ten tweede moet een producent precies kunnen aangeven hoe lang het duurt voordat een stof weer uit het milieu is. Voor biologische bestrijdingsmiddelen is dit niet aan de orde, stelt Boonekamp, aangezien je met levende vijanden van insecten en micro-organismen juist wilt dat deze opgaan in de omgeving of zich nestelen in de bodem. “De regelgeving zou volledig risk based moeten worden, waarbij bij een nieuw product steeds de vraag beantwoord moet worden wat de kans is dat er ongelukken kunnen gebeuren.”
Bovendien vindt Boonekamp het traject om een product op de markt te kunnen brengen lang en duur. Een argument waar Van Assen zich bij aansluit. Het duurt nu namelijk zo’n zeven tot acht jaar om een middel daadwerkelijk op de markt te kunnen krijgen – een proces dat gepaard gaat met een kostenplaatje van miljoenen euro’s. In de periode tussen 1995 en 2014 is een stijging in kosten te zien van 152 miljoen naar gemiddeld 286 miljoen dollar. “Juist omdat het traject zo lang duurt, is het voor ondernemingen ontzettend moeilijk om met enige zekerheid een investering te kunnen doen.”
ontwikkeling gewasbeschermingsmiddelen
De ontwikkeling van gewasbeschermingsmiddelen is namelijk altijd gekoppeld aan een gewas. De goedkeurig die verkregen moet worden, is dus niet alleen voor het middel, maar ook voor de combinatie met het gewas en de werkzaamheid ervan. Met name voor ondernemers die middelen willen ontwikkelen ter bescherming van gewassen die niet in grote hoeveelheden worden geproduceerd, of om een ziekte tegen te gaan die niet veel voorkomt, is investeren onaantrekkelijk. Terwijl de kleine, specifieke gewassen steeds interessanter worden voor de consument, stelt Van Assen.
Kleine vooruitgang
Boonekamp noemt dit ook voor biologische bedrijven een “geweldige bottleneck”, maar heeft zijn hoop gevestigd op een voorzichtige eerste stap binnen de Europese Unie. Het Europese Parlement heeft namelijk erkend dat er een mogelijkheid moet bestaan om uitzonderingen te maken voor low risk¬-middelen. Voor deze middelen zou dan een verkort registratietraject worden toegepast, zodat bedrijven de middelen sneller op de markt kunnen zetten en zo innovatie bij de telers ondersteunen. “Het moet weliswaar nog door de Europese Commissie worden goedgekeurd, maar dit zou een belangrijke stap kunnen zijn.”